Zoltan Zigedy: Over Piketty's Kapitaal (deel 3)

Deel 1, Deel 2, Deel 3, Deel 4.

Crisis, accumulatie en Marx' tendentiële daling van de winstvoet

Piketty biedt maar weinig inzicht in de oorzaken van de diepe crisis waarmee de wereldeconomie sinds 2008 te kampen heeft. Ietwat raadselachtig schrijft hij: "Ik denk dat de structurele groei van de verhouding kapitaal/inkomen (vooral in Europa), in combinatie met de enorme toename van de bruto internationale vermogensposities, een belangrijke oorzaak van instabiliteit zou kunnen zijn". (p.352) In de voetnoot bij een andere passage tracht hij dit te verduidelijken door te zeggen dat "de natiestaat, de democratie en de globalisering in de eenentwintigste eeuw een instabiel trio vormen (een van de twee zal in ieder geval gedeeltelijk moeten plaatsmaken voor de andere twee)". (p. 776, voetnoot 35) Voor de anders zo heldere Piketty is dit prikkelend suggestief, maar inhoudelijk teleurstellend.

Anderzijds onderhoudt 'Kapitaal in de 21e eeuw' een fascinerende, bijna heimelijke verhouding met Marx' crisistheorie, de tendentiële daling van de winstvoet (TDW): "Mijn conclusies zijn minder somber dan de conclusies die Marx trok op grond van zijn principe van de oneindige accumulatie en permanente divergentie (zijn theorie was impliciet gebaseerd op de strikte aanname van nul procent productiviteitsgroei op de lange termijn)" (p.40). Piketty keert terug op deze kwestie in de paragraaf 'Terug naar Marx en de tendentiële daling van de winstvoet'. (p. 271-274) Opnieuw verwijt hij Marx een onhoudbare aanname (nul productiviteitsgroei op de lange termijn).

Iedereen die bekend is met Marx' 'Het Kapitaal' moet zich hierover wel verbazen. Hij houdt hierin wel degelijk rekening met productiviteitsgroei, zelfs uitdrukkelijk als trend tegen de TDW in. Misschien zinspeelt Piketty op de veelvuldig nagebouwde beschuldiging dat Marx geen rekening hield met technologische vooruitgang die het constante kapitaal goedkoper zou maken om zodoende de productiviteit van een element in het productieproces te verhogen. Marx bespreekt echter ook dit in deel III.

Afgezien van alle exegetische kwesties geeft Piketty voor het grootste deel toe dat we aanlopen tegen "een logische contradictie die wat Marx beschrijft zeer dicht benadert". De dynamische contradictie, waarop Marx wees, duidt op een reëel probleem, waarvoor structurele groei de enige uitweg is. Zo niet, dan graven kapitalisten daadwerkelijk hun eigen graf: of ze staan elkaar onderling naar het leven in een wanhopig gevecht tegen de tendentiële daling van het rendement (bijvoorbeeld door het voeren van een oorlog met de beste koloniale investeringen als inzet, zoals Frankrijk en Duitsland in 1905 en 1911 in de Marokkaanse crises); of ze slagen erin het aandeel van arbeid in het nationaal inkomen voortdurend te doen afnemen, wat uiteindelijk zal leiden tot een proletarische revolutie en verlies van bezit. Kapitalisme wordt hoe dan ook ondermijnd door zijn interne tegenstellingen." (p.272)

Het is interessant hoe Piketty op deze manier een verzwakte versie van de TDW onderschrijft, die ontdaan is van zijn logica en onontkoombaarheid ("minder somber"). Met andere woorden, Piketty accepteert slechts een mildere versie van Marx' tendenswet. Dit in tegenstelling tot de sterke versie van de TDW die aan populariteit won bij door het marxisme beïnvloede wetenschappers, een interpretatie die het idee van een 'ineenstorting' tijdens een kapitalistische crisis met zich mee zou brengen. Deze strikte uitleg volgt het betoog van Henryk Grossman, Paul Mattick en anderen die Marx' schema gebruiken om zo officieel te bewijzen dat kapitaalinvesteringen de winstgevendheid zullen smoren. Hoewel de hernieuwde belangstelling voor de TDW een welkome afwisseling vormt voor de Keynesiaanse analyses van vraag en aanbod, die het marxistisch gedachtegoed generaties lang domineerden, moet deze zoektocht geen droge wetenschappelijke exercitie worden.

Zeker, Marx' uiteenzetting van het accumulatieproces en de TDW maken gebruik van het schema, maar op een becommentariërende manier. Een mechanistische zoektocht naar bewijs lijkt vreemd aan de marxistische methode. Bovendien loopt men het risico om verward te raken in denkfouten, zoals het generaliseren van patronen binnen bedrijven of sectoren naar conclusies over het geheel. De TDW is een theorie over het totaal aan kapitaal en het totaal aan winsten. Misschien bevordert Marx deze verwardheid misschien onbewust. Piketty schrijft: "Hij probeerde met name niet te weten te komen of de zeer sterke kapitaalintensiviteit die hij meende waar te nemen in de boekhouding van enkele fabrieken, representatief was voor de Britse economie als zodanig, of van een bepaalde sector in het bijzonder". Marx lijkt volledig voorbij te zijn gegaan aan de studie over de nationale rekeningen zoals die om hem heen tot ontwikkeling kwam. Dat is des te spijtiger omdat hij, als hij dat wel had gedaan, daardoor misschien tot op zekere hoogte zijn intuïties over de enorme accumulatie van privékapitaal die kenmerkend was voor zijn tijd, bevestigd had kunnen zien en, bovenal, zijn verklaringsmodel had kunnen verfijnen." (p. 274)

De manier waarop Piketty naar het probleem kijkt is uiterst suggestief. Al voor de crisis van 2008 wezen economiejournalisten en -commentatoren herhaaldelijk op de overvloed aan opgehoopt kapitaal die op zoek was naar respectabel of conventioneel rendement. Zij omschreven hoe de volgzaamheid van arbeid, wat erkend moet worden als Piketty's historische wet van de groeiende ongelijkheden, enorme kapitaalconcentraties veroorzaakten. Deze concentraties joegen agressief op 'conventionele' rendementen, maar deze investeringsmogelijkheden werden overweldigd door de hoeveelheid kapitaal.

Als gevolg daarvan werden er risicovolle en onconventionele investeringsmogelijkheden gevonden en gecreëerd om deze overvloed te absorberen. De gevolgen zijn overbekend: financiële tegenslagen werden enorm vergroot door deze risicovolle investeringen, hetgeen een enorme schok teweegbracht binnen het mondiale financiële systeem waarvan men in al zijn dwaasheid dacht dat het de overvloed kon absorberen. De druk op de winstvoet lag ten grondslag aan deze gehele ontwikkeling; een tendentiële daling van de winstvoet als gevolg van hyperaccumulatie.

Pikkety herkent een mechanisme dat verwant is aan deze uitleg wanneer hij schrijft: "Als de eigenaars van vermogen hun gezamenlijke bezit sneller laten aangroeien dan het gemiddelde inkomen, zal de verhouding kapitaal/inkomen de neiging vertonen om oneindig groter te worden, wat op lange termijn zou resulteren in een daling van het rendement op vermogen." (p. 425)

Elementaire begrippen uit het huishoudboekje

'Kapitaal in de 21e eeuw' neemt een aantal belangrijke concepten voor lief. Ze lijken te bezwijken onder de druk van het boek. Daardoor dwingt Piketty ons om enkele kwesties die velen veronachtzaamd hebben opnieuw onder de loep te nemen.

Ongelijkheid: sociale wetenschappers hanteren graag het begrip 'ongelijkheid', waarschijnlijk omdat het riekt naar de mathematische precisie van de exacte wetenschappen. Het woord omvat echter niet de morele en politieke dimensies van economische ongelijkheden. Daarom leveren sociale wetenschappers vaak prutswerk af bij het vinden van een correcte en eerlijke verdeling van vermogen en inkomen. Pogingen om een egalitair beleid te koppelen aan de grenswaarde of de productiegroei zijn slechts toevallig of indirect. Juist het steriele gebruik van de term 'ongelijkheid', zoals hij gewoonlijk gebruikt wordt, maakt het zo moeilijk om de centrale vraag in Piketty's programma te beantwoorden: wat is een eerlijk belastingtarief? Zonder robuuste theorie over inkomens en vermogens kan hier geen afdoend antwoord op worden gegeven. Met andere woorden: de nominale ongelijkheden vertellen ons niets over een eerlijke verdeling, over wat mensen verdienen te verdienen.

Zelfvoldaanheid over de klaarblijkelijke wetenschappelijke objectiviteit van 'ongelijkheid' verblindt sociale wetenschappers zodanig, dat zij de inkomenstheorie die al diep ingebed is in de heersende distributieverhoudingen over het hoofd zien. Niet alleen de onpersoonlijke markten bepalen de verdeling van economische goederen en diensten, maar vooral de gevestigde sociale gebruiken en juridische verhoudingen die de markten voorafgaan en in stand houden.

Marx' antwoord hierop is dat geen enkele theorie van vermogen en inkomen effectief kan zijn zonder dat de uitbuitende sociale verhoudingen weggenomen worden. Het afschaffen van de uitbuiting wordt zo een noodzakelijke voorwaarde voor een programma van egalitarisme en voor een grote en doelgerichte stap op weg naar gelijkheid.

Klasse: Piketty schrijft over de pioniers in het onderzoek naar kwantitatief inkomen en vermogen: "Hun maatschappelijke tabellen waren er altijd op gericht een totaalbeeld te geven van de maatschappelijke structuur: ze vermeldden het aantal edellieden, burgers, ambachtslieden, boeren enzovoort, en hun geschatte inkomen (en soms ook vermogen), in relatie tot de eerste schattingen van het nationaal inkomen en het nationaal vermogen. Het grote verschil is echter dat die maatschappelijke tabellen gebruikmaakten van de sociale categorieën uit hun tijd en niet streefden naar een verdeling van vermogen of inkomen in groepen van 10 of 1 procent." (p. 319-320)

Helaas onderzoekt Piketty niet wat er verloren gaat door het negeren van de sociale structuren die achter de statistieken schuilgaan. Vroege wetenschappers vermoedden terecht dat sociale categorieën een afspiegeling vormden van belangrijke clusters in inkomen en vermogen. De onderzoekers ondervonden dat inkomen en welvaart niet lukraak verdeeld werden maar dat deze verdeling nauw verbonden was met de rol die men speelde in de economie en de samenleving. De onderzoeksresultaten bevestigden hun intuïtie.

Een vluchtige blik op Gregory King's werk uit 1688 laat zien dat 62 procent van de Engelse gezinnen bestond uit "matrozen, handwerkslieden, landarbeiders, bedelaars en soldaten". Zij verdeelden 21 procent van het totaalinkomen in Engeland. Daarentegen beschikte vier procent van de gezinnen bestaande uit: "de adel, de hoge geestelijkheid, ridders, heren, bestuurders en beoefenaars van wetenschap en de vrije kunsten" over 23 procent van het inkomen (Carlo Cipolla, 'Before the Industrial Revolution', p.10). Dit is natuurlijk een veelzeggende uitkomst die erop duidt dat een klein aantal mensen beloond werd met een veel hoger inkomen dan de grote meerderheid van de Engelse bevolking. Deze uitkomst bevestigt King's intuïtieve aannames over de sociale structuur en schreeuwt om meer uitleg.

Welke sociaaleconomische structuur zou een dergelijk groot verschil kunnen voortbrengen en reproduceren?

Natuurlijk kan dit niet verklaard worden aan de hand van het sociaaleconomisch systeem in het oude Griekenland of Rome, of dat van het moderne kapitalisme. Alleen het maatschappelijk systeem van het toenmalige half-feodale Engeland zou deze niet-toevallige verdeling kunnen verklaren.

Zo biedt zelfs een beperkt klassenbegrip (het groeperen van mensen aan de hand van hun gezamenlijke verhouding tot de economische categorieën) al inzicht in het hoe en waarom van ongelijkheid. Het definiëren van de klassenstructuur lijkt van essentieel belang om te komen tot een diepgaander begrip van de ongelijkheid. Het inperken van de studie naar inkomen en vermogen tot 'groepen van 10 of 1 procent' leidt tot een beperkt begrip van de mechanismen achter dit fenomeen.

Bezit en topinkomens: Piketty's studie toont duidelijk aan dat er een verschuiving plaatsvindt van kapitaalbezit naar buitensporige inkomens (vooral in de bestuurlijke lagen). Daarom is een star en eenzijdig concept waarin de bourgeoisieklasse uitsluitend zou bestaan uit de eigenaren van geërfde aandelen of bedrijven onhoudbaar. Hopelijk bezondigt men zich niet langer aan deze achterhaalde interpretatie van de marxistische theorie. De directeur en andere hoge managers gooien de hoogste ogen om het kapitalisme te bestieren. Ze genieten de hoogste inkomens en verwerven met doldrieste snelheid steeds meer vermogen.

Piketty's werk laat tegelijkertijd zien dat de huidige trends in de nabije toekomst opnieuw een dominantie van erfelijk vermogen kunnen bewerkstelligen. In ieder geval roept zijn boek op tot een meer genuanceerde visie op wie de bourgeoisieklasse vormen en hoe deze klasse functioneert. Hoewel de perceptie heerst dat de directeur meer omwille van zijn deugden of inkomen tot de elite behoort dan vanwege zijn eigendom lijkt hij sterk op de negentiende-eeuwse eigenaar/magnaat. Over het algemeen bezit hij een doorslaggevende hoeveelheid aandelen, hij verhoogt zijn inkomen ongeacht zijn prestaties, hij kan maar moeilijk van de troon gestoten worden en hij neemt de uiteindelijke beslissingen. Dit is interessant onderzoeksterrein.

Middenklasse/kleine bourgeoisie: Piketty's studie werpt licht op een van de meest misbruikte termen in de huidige discussie: de middenklasse. Experts in de VS verkondigen dat er in hun land geen klassensysteem heerst maar intussen koestert iedereen de deugdzame middenklasse. De vakbonden vanwege het ledenaantal en politici vanwege hun stemmenaantal.

In zijn onderzoek stuit Piketty op de opkomst van de "vermogensmiddenklasse" die een kwart tot een derde van het nationaal vermogen bezit. Hij betoogt dat de voorheen onbeduidende middenklasse gedurende de twintigste eeuw vooral rijker werd ten koste van de toplaag van de vermogenden. Het probleem met Piketty is echter dat het zonder klassenanalyse onmogelijk is om te bepalen wie deze mensen zijn. (Wordt vervolgd)

Vertaling Frans Willems.