De 'crisis' en de stand van de 'democratie'

Hans-Peter Brenner

In de constitutionele geschiedenis van Duitsland kan 18 maart 2012 wel eens veel meer gaan betekenen dan alleen het officiële einde van het kortstondige presidentschap van Christian Wulff, een voormalig minister-president van Nedersaksen en een 'rupsje nooitgenoeg' dat verstrikt raakte in een web van mediareuzen en financiële haaien.

Bij de opening van de Bondsvergadering die Joachim Gauch koos tot opvolger van Wulff, hield de voorzitter van de Bondsdag een toespraak. Een tot nu toe nauwelijks opgemerkte passage daaruit zal die verkiezing misschien enige tijd overleven. Norbert Lammert memoreerde daarin dat de bevolking van Berlijn op 18 maart 1848 op de barricaden streed tegen de Pruisische koning en voor democratische rechten, en dat toen meer dan 270 mensen, waaronder vrouwen en kinderen, om het leven kwamen in de kogelregen van het koninklijke Pruisische krijgsvolk.

Hij corrigeerde daarmee de gangbare burgerlijke interpretatie van deze gevechten, waarin vooral 'de angst voor anarchie en de zorg om de binnenlandse orde' overheersten.[1] Kort daarna sprak Lammert in een interview ook met waardering over de beslissende rol van het Berlijnse proletariaat in de confrontaties van maart: "1848 (...) was het allebei, de door het proletariaat gedomineerde opstand tegen de gewelddadige overheid en de poging van de burgerij om het conflict tussen kroon en volk te reduceren tot een parlementaire kwestie."[2]

Dat hij daarom 18 maart voorstelde als toekomstige datum voor de verkiezing van de bondspresident, is eigenlijk ook een late verwijzing naar de strijd van de toenmalige arbeidersbeweging - waaronder de communisten - voor een 'democratische, ondeelbare republiek'.

Burgerlijke democratie als 'kind van de crisis'

De burgerlijke democratie was een 'kind van de crisis' in ruime zin, niet alleen in Duitsland, maar voordien ook in Frankrijk. De verhoging van de broodprijs was dan wel de vonk die de onvrede van het gewone volk van Parijs tot ontploffing had gebracht en het proletariaat had aangezet tot de bestorming van het symbool van het absolutisme, de Bastille (op 14 juli 1789); maar het ging om beduidend meer dan om 'de keuze tussen brood en gebak', die de Franse koningin Antoinette de hongerenden cynisch had voorgehouden.

De burgerlijke democratie heeft in haar streven om de wil en het welzijn van het volk te verwezenlijken, de aanspraak op de absolute alleenheerschappij door de feodale adel en zijn eeuwenoude privileges weggevaagd. En dat in heftige revolutionaire gevechten, zowel met het woord als met het wapen. De hegemonie van de feodale heren, in een verbond met de geestelijkheid en de rijken, werd gebroken door de vrijheidsdrang van de volksmassa's die door de 'verlichting' aangemoedigd waren tot verzet tegen de ongelijkheid. Het in wetten verankerd 'natuurlijk recht' dat voor ieder mens, onafhankelijk van herkomst en stand, op dezelfde wijze zou gelden, moest eindelijk van de oude ketenen van het absolutisme ('L'état c'est moi' - De staat ben ik) bevrijd worden. Geen monarch zou de nationale vergadering nog mogen belemmeren in haar recht om namens het volk wetten uit te vaardigen.

Eind augustus 1789 begon in de Franse nationale vergadering een principieel debat over de fundamentele rechten van de afgevaardigden tegenover de monarchie, die toen wel al verzwakt was, maar nog niet definitief verslagen. Ter discussie stond de vraag of de monarch een 'vetorecht' moest hebben over de besluiten van het parlement.

De jonge advocaat en leider van de Jacobijnen, Maximilien Robespierre, hield toen een schitterend pleidooi voor een radicale democratie, waarin de wil van het volk daadwerkelijk de doorslag gaf tegenover de machtsbelangen van de adel en zijn bondgenoten in het burgerlijk-conservatieve kamp, de grootgrondbezitters en de clerus.

Robespierre zei: "Ieder mens is van nature in staat om zich door zijn wil te besturen; de in een politiek lichaam verenigde mensen, dat wil zeggen een natie, heeft dientengevolge hetzelfde recht. Deze gemeenschappelijke wilsbekwaamheid, tot stand gekomen vanuit de wilsbekwaamheid van de afzonderlijke mensen, ofwel de wetgevende macht, is in de gehele samenleving net zo onvervreemdbaar, soeverein en onafhankelijk als ze in elke individuele mens was. De wetten brengen slechts de kracht van deze algemene wil tot uiting."[3]

Deze 'volonté général - algemene/collectieve wil' moest de leidraad van het parlement zijn. De nationale vergadering moest door afgevaardigden gedomineerd worden "die van mening zijn dat de vrijheid en de rechten van de natie onze eerste wens moeten zijn, het ware doel van ons werk. (...) Zodra men eenmaal doordrongen is van dit grondbeginsel, zodra men eenmaal gelooft in de gelijkheid van de mensen, in de heilige band van de broederschap die hen omgeeft, in de waardigheid van de menselijke natuur, dan zal men ophouden het volk in de volksvergadering te belasteren, (...) dan zal men met evenveel vrijmoedigheid als verstand de absurditeit en de gevaren van het koninklijke veto - onder welke naam en in welke gedaante dan ook - kunnen aantonen."[4]

Robespierre verdedigde zelfs - net als meer dan 80 jaar later de communarden van Parijs - het principe dat afgevaardigden hun mandaat slechts een beperkte periode moesten uitoefenen om daarna weer in de rijen van de 'normale burgers' terug te keren. Het bestaan van beroepspolitici kon hij zich niet voorstellen.

Robespierre, die de burgerlijke geschiedschrijving vooral is ingegaan als 'slager en despoot', was in zijn radicale stellingname voor het natuurlijke recht op gelijkheid van alle mensen zijn tijd ver vooruit, toen hij ook de gelijkheid van blanken, mulatten en zwarten in de Franse koloniën eiste. In mei 1791 ging hij zelfs zover om tegen het woedende protest van de meerderheid in, in de nationale vergadering te verklaren dat men de koloniën "ten onder zou moeten laten gaan, als de kolonialisten ons tot verordeningen willen dwingen die hun eigen belangen het beste dienen."[5]

In de notulen stond weliswaar 'applaus'; de meerderheid van de burgerlijke revolutionairen steunde de oproep van de revolutionair Robespierre echter niet.

Burgerlijke revolutie, burgerlijke democratie en de communisten

Van een dergelijke hartstocht in een parlementair debat, waarin ook de sociale dimensie van de begrippen mensen- en burgerrechten werd verkend, waren de burgerlijke revolutionairen in de Duitse revolutie van 1848 ver verwijderd. De Frankfurter nationale vergadering in de Paulskirche was een verzameling van merendeels brave burgers, professoren, goed gesitueerde kooplieden, industriëlen en ambachtslieden. Van de 589 gekozen afgevaardigden kwamen er daar op 18 mei 1848 ook maar 384 bijeen voor de constituerende vergadering. Gekozen waren onder andere 122 bestuursambtenaren, 95 rechterlijke ambtenaren, 103 'geleerden', 81 advocaten, 21 geestelijken, 17 industriëlen en kooplieden, 15 artsen, 12 officieren en 40 grondbezitters, echter gen enkele arbeider of kleine boer. Qua begrip van democratie en gelijkheid was de vergadering nog slechts een zwakke afspiegeling van de Grote Franse Revolutie.

De Duitse communisten, die een absolute minderheid vormden, hadden met hun 'Manifest van de Communistische Partij' en hun 'Eisen van de Communistische Partij in Duitsland' in 1848 zelfstandig in de revolutie ingegrepen als vertegenwoordigers van het boerenproletariaat en van het net opkomende industrieel proletariaat. Enerzijds legden Karl Marx en Friedrich Engels met het 'Manifest van de Communistische Partij' de grondslag voor het wezen en de opgave van de kleine proletarische partij als een 'voorhoede' van de arbeidersklasse, maar ook van de burgerlijk-democratische beweging. De 'Eisen van de Communistische Partij in Duitsland' waren daarentegen het dagelijkse politieke programma van de Bond der Communisten, die zich ook inzette voor de volledige overwinning van de burgerlijk-democratische revolutie, voor een zelfstandige en op de nationale belangen van het gehele volk gebaseerde democratische, eengemaakte en sociale republiek.

Daartoe hoorden eisen als:

1. Geheel Duitsland wordt beschouwd als een verenigde, ondeelbare republiek.
3. De volksvertegenwoordigers worden betaald, zodat ook de arbeider zitting kan nemen in het parlement van het Duitse volk.
6. Alle feodale lasten, alle afdrachten, herendiensten, tienden, enz. die tot nu toe op het landvolk drukken, worden zonder enige schadevergoeding afgeschaft.
7. De vorstelijke en andere feodale landgoederen, alle mijnen, groeven, enz. worden omgevormd tot staatseigendom. (...)
10. In de plaats van alle private banken komt een staatsbank, waarvan de waardepapieren een wettelijke koers hebben.

Deze maatregel maakt het mogelijk het kredietwezen te organiseren in het belang van het gehele volk en ondergraaft daarmee de macht van de mannen van het grote geld.


11. Alle transportmiddelen: spoorwegen, kanalen, stoomschepen, wegen, postdiensten, enz. neemt de staat in bezit. Ze worden omgevormd tot staatseigendom en de onbemiddelde klasse kosteloos ter beschikking gesteld. (...)
16. Oprichting van nationale werkplaatsen. De staat garandeert alle arbeiders hun bestaan en zorgt voor de arbeidsongeschikten.
17. Algemene, gratis volksopvoeding.[6]

Het Frankfurter 'voorparlement' had in april 1848 de 'Grondrechten en eisen van het Duitse volk' aangenomen. Die propageerden weliswaar enkele burgerlijke vrijheden, maar pakten de grondslagen van de half feodale en in kleine staten versplinterde staatsorde van het toenmalige Duitsland niet aan. De denkbeelden van de communisten waren daarentegen radicaal republikeins, richtten zich op een nationale eenheidsstaat, eisten noodzakelijke maatregelen om aan het boeren- en het stedelijk proletariaat de sociale vrijheden te kunnen verlenen en pakten het privaatkapitalistische eigendom rechtstreeks aan.

Daarmee gingen bij de in de 'Bond der Communisten' georganiseerde revolutionaire proletariërs de ideeën over democratie duidelijk veel verder dan het eisen van een formele gelijkheid. Ze waren ook radicaler dan de toen al binnen de socialistische stromingen circulerende denkbeelden van een 'democratische en sociale rechtsstaat', ook al bestonden er beslist overlappingen met dit concept. Deze leus was - zo schrijft Wolfgang Abendroth - voor het eerst opgekomen in de Parijse februari-revolutie van 1848 en wel als een compromisformule die bedacht was door de kleinburgerlijk-democratische partijen en de eerste groeperingen van de Franse arbeidersbeweging. De formule 'democratische en sociale rechtsstaat' werd gebruikt in publicaties van de utopisch-socialist Louis Blanc - bijvoorbeeld in diens hoofdwerk 'L'organisation du travail' uit 1839 - waarin ook het 'recht op arbeid' als een nieuw grond- en mensenrecht werd opgeëist.

Dit democratiebegrip, dat inhoudelijk gericht was op het waarborgen van het materiële bestaan maar daarnaast de hervormende aanvalsrichting aangaf ter inperking van de alleenheerschappij van het particuliere eigendom, was daarom zo belangrijk, "omdat de revolutie van 1848 het gevolg was van een ernstige economische crisis met massawerkloosheid. Anderzijds hield de formule verband met de opdracht aan de democratisch georganiseerde staat om zelf werkplaatsen op te richten, die door de daar producerende arbeiders - als een soort concurrentie voor de vroegste ontwikkelingen van het privaatkapitalisme - coöperatief beheerd moesten worden."[7]

Vergeleken met Louis Blanc hadden de 'Eisen van de Communistische Partij' het karakter van een verdergaand 'overgangsprogramma' in het kader van het door Marx en Engels geopperde idee van de 'permanente revolutie'. De democratische revolutie moest een tussenfase zijn op weg naar de proletarisch-socialistische revolutie.

Voor een partij met alles bij elkaar nauwelijks meer dan 500 leden lijkt dat een erg aanmatigende ambitie geweest te zijn. Maar de voorhoedepretentie van de Partij der Communisten was reeds in deze vroege fase van de arbeidersbeweging iets anders dan louter propagandapraat. De leden van de Partij der Communisten namen ter plekke actief deel aan de revolutionaire strijd, met de pen, het agitatorische woord en het geweer in de hand. Zij voerden ondanks hun minderheid een zelfbewuste bondgenotenpolitiek, benadrukten de overeenkomsten met de revolutionaire (klein-)burgerlijke democratie, maar waren zich tegelijkertijd bewust van de grenzen van deze gemeenschappelijkheid. De democratische en de socialistische strijd waren voor hen geen tegenstelling, maar vormden een eenheid.

In het beroemde 'Adres van het centraal partijorgaan aan de Bond' ontwikkelden Marx en Engels in maart 1850 de fundamentele lijnen van de strategische verbinding van deze twee etappes van de klassenstrijd. Hun toenmalige overwegingen vormen tot de dag van vandaag de basis waarop communisten huidige en toekomstige taken met elkaar verbinden.

"De democratische kleinburgers zijn in het geheel niet van plan om voor de revolutionaire proletariërs de gehele samenleving ingrijpend te veranderen. Zij streven een zodanige verandering van de maatschappelijke situatie na dat de bestaande samenleving voor henzelf zo draaglijk en aangenaam mogelijk wordt. Zij verlangen daarom voor alles de vermindering van de staatsuitgaven door beperking van de bureaucratie en de verschuiving van de belangrijkste belastingen naar de grootgrondbezitters en de bourgeoisie.

Verder verlangen ze de beëindiging van de druk van het grote kapitaal op het kleine door openbare kredietinstellingen en wetten tegen de woeker, waardoor zij en de boeren, in plaats van voorschotten van de kapitalisten, nu tegen gunstige voorwaarden voorschotten van de staat kunnen krijgen; bovendien de invoering van de burgerlijke eigendomsverhoudingen op het platteland door volledige beëindiging van het feodalisme. Om dit allemaal te realiseren hebben ze een democratische grondwet nodig - ongeacht of die constitutioneel of republikeins is -, die hen en hun bondgenoten, de boeren, de meerderheid geeft, en tevens een democratische gemeentewetgeving die de directe controle over het gemeente-eigendom en een reeks van functies aan hen overdoet, die nu door de bureaucraten uitgeoefend worden. (...)

Wat de arbeiders betreft, staat voor alles vast dat ze, zoals tot nu toe, loonarbeiders moeten blijven, alleen willen de democratische kleinburgers voor de arbeiders een beter loon en een verzekerd bestaan en zij hopen dit te bereiken door gedeeltelijke tewerkstelling van de kant van de staat en door liefdadigheidsmaatregelen, kortom, ze hopen de arbeiders om te kopen door meer of minder verborgen aalmoezen en hun revolutionaire kracht te breken door hun situatie voor het moment draaglijk te maken. Deze eisen kunnen voor de partij van het proletariaat echter geenszins volstaan.

Terwijl de democratische kleinburgers de revolutie zo snel mogelijk en onder uitvoering van hoogstens bovengenoemde eisen willen beëindigen, is het ons belang en onze opgave de revolutie permanent te maken, zolang tot alle min of meer bezittende klassen van de macht verdrongen zijn, de staatsmacht door het proletariaat veroverd is en de vereniging van de proletariërs niet slechts in één land, maar in alle heersende landen van de hele wereld zover is voortgeschreden dat de concurrentie tussen de proletariërs in deze landen is beëindigd en dat tenminste de beslissende productieve krachten in de handen van de proletariërs geconcentreerd zijn. Voor ons kan het niet gaan om verandering van het particuliere eigendom, maar alleen om de vernietiging ervan, niet om het verdoezelen van de klassentegenstellingen, maar om de opheffing van de klassen, niet om de verbetering van de bestaande maatschappij, maar om de stichting van een nieuwe."[8]

Dus: in het democratiebegrip van de revolutionaire arbeidersbeweging staat niet een abstracte 'vrijheid' op de voorgrond, maar het afschudden van de op het kapitalistische particuliere eigendom berustende hegemonie van de bourgeoisie en de met haar verbonden sociale lagen en politieke krachten. Het gaat om de opheffing en niet om de verzachting van de uit het particuliere eigendom resulterende beperkingen van de vrijheden voor de arbeidende klasse. Het gaat niet om de 'verbetering' van de bestaande maatschappij, maar om de 'stichting van een nieuwe'.

Het kan daarom ook tegenwoordig marxisten niet gaan om een geleidelijke 'transformatie' van het kapitalisme of een 'economische democratie' en om de verandering van niet toereikende democratische toestanden, maar om het aanpakken en verbeteren van de voorwaarden voor de revolutionaire breuk. Ook oprecht gemeende hervormingsconcepten en 'economisch-democratische' denkbeelden - bijvoorbeeld uit de omgeving van de alternatieve economen van de 'memorandum'-groep of het Münchense isw (Institut für sozial-ökologische Wirtschaftsforschung) - verwijzen eerder naar de sociale hervormer Louis Blanc en de sociaaldemocraat Fritz Naphtali [9], dan naar Karl Marx en Friedrich Engels als geestelijke stamvaders.[10]

Crisis, imperialisme en de 'ondermijning' van de democratie

Een crisisanalyse - deels ook door communisten - die tegenwoordig niet het hele economische systeem van het monopoliekapitalisme in haar beschouwing betrekt, maar zich vooral tot de financiële sector beperkt, tendeert naar een onderschatting van de samenhang tussen economie en democratie. De grondgedachte van de marxistisch-leninistische imperialisme-theorie, dat het bij het imperialisme gaat om het kapitalisme in zijn monopolistisch stadium, omvat tegelijkertijd het aspect dat ook de niet-economische sferen en de politiek-staatkundige als ook ideologisch-culturele bovenbouw doortrokken zijn van het monopolie-kapitalisme. "Is het monopolie eenmaal tot stand gekomen en opereert het vrijelijk met miljarden, dan doordringt het met absolute onvermijdelijkheid alle gebieden van het openbare leven, geheel onafhankelijk van de politieke structuur en welke andere 'details' dan ook."[11]

'Agressie naar buiten en reactie naar binnen', als typische kenmerken van het imperialisme, worden in de tegenwoordige crisisanalyses, ook van marxistische herkomst, zelden beschouwd als een wetmatige systematische eenheid. Het is daarom zinvol eraan te herinneren dat volgens het algemene imperialisme-begrip van Lenin niet 'vrijheid, maar macht' het motto is van de monopolie-bourgeoisie en de financiële oligarchie. "Politieke reactie over de hele linie is een eigenschap van het imperialisme. Corruptie op grote schaal, Panamaschandalen in elke vorm." [12]

Sinds het begin van het imperialisme-onderzoek stelt het typische standpunt van een inconsequente imperialisme- en democratiekritiek zich ermee tevreden alleen veranderingen in de politiek - niet in de eigendomsverhoudingen - van de monopolies te eisen. Hierin onderscheidt zich ook vandaag de reformistische van de revolutionaire imperialismekritiek.

"De vragen of een verandering van de grondslagen van het imperialisme door middel van hervormingen mogelijk is, of men voorwaarts moet gaan naar een verdere verscherping en verdieping van de erdoor veroorzaakte tegenstellingen, of achterwaarts naar een afvlakking ervan, dat zijn kernvragen van de imperialismekritiek."[13]

De imperialistische Eerste Wereldoorlog veranderde de geopolitieke landkaart van Europa en leidde tot de opkomst van de VS als wereldmacht; hij zorgde binnen de belangrijkste kapitalistische mogendheden daarnaast ook voor de overgang naar een nieuwe etappe van het kapitalisme, het 'staatsmonopolistisch kapitalisme'. In dit stadium voltrekt zich tegelijk met de intensieve internationalisering van de productie een duidelijke verandering in het tot nu toe bestaande machtssysteem van de burgerlijk-parlementaire democratie: "Het monopolistisch kapitalisme verandert in het staatsmonopolistisch kapitalisme, (...)

Onder handhaving van het particuliere eigendom van de productiemiddelen gaan al deze stappen in de richting van een toenemende nationalisatie van de productie onvermijdelijk hand in hand met een steeds heviger uitbuiting van de werkende massa's, met de versterking van de onderdrukking, de belemmering van het verzet tegen de uitbuiters, en het sterker worden van de reactie en het militair despotisme, en leiden ze tegelijkertijd onvermijdelijk tot een enorme groei van de winsten van de grootkapitalisten op kosten van alle overige bevolkingslagen, en maken ze de werkende massa's voor vele tientallen jaren tot slaven door de lasten die zij in de vorm van miljarden aan rente voor de leningen van de kapitalisten moeten betalen."[14]

Door het samengaan van economische, politieke en militaire crises en nederlagen ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog voltrok zich een radicale verandering in de kapitalistische bovenbouw, niet alleen in de vooral getroffen verliezende landen Rusland, Duitsland en Oostenrijk. Daarmee kwam een voorspelling van Friedrich Engels uit, die in samenhang met de door hem voorspelde grote oorlog sprak over enorme schokken in de oude machtssystemen. De door hem verwachte grote wereldoorlog zou uiteindelijk tot een revolutionaire crisis leiden - zo schreef hij al in 1887 - waarna "de kronen bij tientallen over de straatstenen rollen en er niemand te vinden is die ze opraapt; absoluut onmogelijk te voorspellen hoe dat zal aflopen en wie als overwinnaar uit de strijd tevoorschijn zal komen, één resultaatabsoluut wel zeker: algehele uitputting en het tot stand komen van voorwaarden voor de uiteindelijke overwinning van de arbeidersklasse."[15]

Hoewel het geloof in de overwinning van de 'politieke democratie' als resultaat van de onvermijdelijke 'kladderadatsch' diep verankerd was in het bewustzijn van de toenmalige arbeidersbeweging, ontstond er na de Duitse novemberrevolutie (van 1918) een werkelijk absurde situatie.

De 'zuivere' democratie als antwoord op de klassendemocratie

Wolfgang Abendroth kwam in zijn analyse van de constitutionele geschiedenis van het vooroorlogse Duitsland tot een opmerkelijke waarneming, die de bijzondere behendigheid onthulde van het Duitse grootkapitaal in de omgang met democratiseringspogingen, met name van de arbeidersbeweging die immers (eigenlijk antagonistisch) tegenover haar stond. De verslagen burgerlijk-kapitalistische bovenlagen "stellen tegenover het democratische doel van de arbeidersbeweging nu de idee van de 'zuivere' democratie (met behoud van de oude bureaucratie en krijgsmacht en van de economische hegemonie van de heersende klassen). Het lukte de oude heersende klassen om zich de onduidelijkheid in de hoofden van de werkende massa's over vorm en inhoud van de democratie te nutte te maken, zodat grote delen van de arbeidersbeweging de vraag naar de klasseninhoud van de Weimar-republiek (1919-1933) niet meer stelden.

Zo kon het grote kapitaal de Weimar-republiek aanvankelijk omvormen in een ondubbelzinnig burgerlijke republiek waarin elke directe democratische beweging van de volksmassa's stap voor stap teruggedrongen werd. Met de welwillende medewerking van gevestigde juristen die enkel langs de lijnen van de autoritaire staat konden denken (voor zij met vliegende vaandels naar het fascisme overliepen) lukte het om de democratische en sociale delen van het formele staatsrecht stuk voor stuk buiten werking te stellen door te goochelen met een andere uitleg ervan, omdat een groot deel van de arbeidersklasse in haar formeel-abstracte 'staatstrouw' vergat de klassenpolitieke betekenis van dit veranderingsproces te controleren. Tevens vergat zij haar buitenparlementaire macht - alleen die is werkelijk democratisch - in te zetten tegen de machtsverschuiving, zonder daarbij enige rekening te houden met de schijnlegaliteit van deze aanvallen van het staatsapparaat op haar democratische rechten, en met als doel de bescherming van de democratische ontwikkelingsmogelijkheden binnen de Weimar-republiek."[16]

Wolfgang Abendroth verweet de West-Duitse SPD na 1945 in het geheel geen rekening te hebben gehouden met deze belangrijke ervaringen in de omgang met de verhouding tussen economie, staatsgezag en democratie in de Weimar-republiek. In zijn kritiek op het Godesberger ontwerpprogramma (van de SPD in 1958) legde hij er vooral de nadruk op dat de "vraag naar de klassennatuur en klassenstructuur van de Bondsrepubliek 'slechts aarzelend gesteld' wordt. Behalve de reële analyse ontbreekt vooral de vaststelling dat in de staat van de burgerlijke samenleving alleen de werknemers, hun vakbonden en politieke partijen in volle omvang de democratie belichamen en dat zij door hun klassenstrijd tegen de klassenheerschappij van het financieel kapitaal het staatsgezag - dat tegenover de leden van de maatschappij verzelfstandigd en daardoor vervreemd is - ondergeschikt zouden kunnen maken aan de democratie en de regels van de democratische grondwet tot leven zouden kunnen brengen."[17]

De kritiek die Abendroth in 1958 formuleerde en waarin hij aandrong op een herbezinning door de SPD op oude marxistische stellingen, onderschatte echter dat de voormalige arbeiderspartij SPD zich allang had omgevormd tot een systeemconforme organisatie. Toch is het een halve eeuw later net alsof deze kritiek gericht is geweest op de tegenwoordige autoritaire en democratievijandige strategieën van de bourgeoisie.

Toen de relatieve macht van de arbeidersorganisaties gedurende de economische crisis aan het einde van de twintiger jaren was 'verbrokkeld', kon de overgang van de 'democratische sluier van de burgerlijke klassenheerschappij' naar een brutale en 'openlijke fascistische dictatuur' worden voltrokken. Economische crisis, verzwakking van de arbeidersbeweging en verwijdering van het 'democratisch omhulsel' vormen een bijna wetmatige dialectische eenheid - dat is de ervaring die een marxistische democratie- en staatstheorie nooit mag en kan negeren. Daardoor laat ook de marxistisch-leninistische theorie van het staatsmonopolistisch kapitalisme zich leiden.

SMK-theorie, crisis en afbraak van de democratie

In het staatsmonopolistisch kapitalisme - SMK - ontwikkelde en ontwikkelt zich vanaf het begin tot vandaag de reeds eerder door Marx en Engels bekritiseerde 'alliantie van kabinet en beurs' tot een veel enger verstrengeld en machtiger machtscomplex. De onder leiding van de Franse econoom Paul Boccara geschreven studie 'Het staatsmonopolistisch kapitalisme' kwam aan het begin van de jaren zeventig tot de slotsom dat de ontwikkeling van het SMK in het algemeen niet alleen de economische verhoudingen verandert, "maar ze streeft ook een omvorming na van de politieke en ideologische bovenbouw van de kapitalistische maatschappij. Ze versterkt de wederzijdse overlapping van de economische basis van de samenleving en de staatkundige bovenbouw, alsook de toenemende betrekkingen tussen economie en politiek. In die zin heeft het staatsmonopolistisch kapitalisme in alle ontwikkelde landen de voorwaarden gecreëerd voor een versterking van de centrale macht van de staat."[18]

Deze op het eerste gezicht tamelijk algemeen lijkende beoordeling van de ontwikkelingsperspectieven van het SMK in het algemeen en het Franse in het bijzonder uit het jaar 1972 heeft het voordeel van de historische controleerbaarheid. De voorspelde verscherping van de (toen) recent ontstane tegenstellingen vond daadwerkelijk bijna precies zo plaats als de marxistische SMK-theoretici verwachtten. Het SMK kwam bovendien terecht in een omvangrijke systeemcrisis. Er ontstond een zodanige overaccumulatie van kapitaal dat de structuur van het staatsmonopolistisch kapitalisme zelf in gevaar kwam. "Het gaat vandaag dus om de huidige fase van de algemene crisis van het kapitalisme; het is echter geen gewone, zuiver toevallige verschijningsvorm van deze crisis."[19] In de sfeer van de politiek en de burgerlijk-democratische machtsmethoden voltrok zich een snelle verandering in de richting van een toenemend gecentraliseerd en autoritair regime.

Het in 1978 aangenomen eerste partijprogramma van de DKP kwam tot eenzelfde beoordeling van deze fundamentele verandering in het oorspronkelijk burgerlijk-democratisch karakter van de politieke bovenbouw als de Boccara-groep. "Het systeem van het staatsmonopolistisch kapitalisme is volledig tot ontwikkeling gekomen. Het proces van het samengaan van de macht van de monopolies met de macht van de staat is tot een beslissend wezenskenmerk van het gehele machtssysteem geworden."[20]

Toch gaat en ging met de staatsmonopolistische etappe van het moderne monopoliekapitalisme en de objectieve toename van de staatsregulering en -centralisering geenszins een stabilisering van de sociale en economische levensomstandigheden voor de werkende mensen gepaard, integendeel. "Onder de condities van de zich verscherpende economische crisis neemt de politieke instabiliteit toe. Steeds weer wordt het goed functioneren van regeringen ter discussie gesteld. Er ontstaan nieuwe conflicten binnen die partijen waarvan de leiding het kapitalistische systeem verdedigt. Regeringsprogramma's en machtsconcepten verslijten sneller. De instrumenten van de staatsmonopolistische economische politiek schieten in toenemende mate tekort. (...) De kloof tussen grondwet en werkelijkheid verdiept zich. (...) De schending van de democratische rechten en vrijheden door de machthebbers, door de staatsorganen, door justitie, politie en geheime diensten wordt tot de gangbare politieke praktijk. (...) Daarbovenop is een algehele aanval begonnen tegen grondbeginselen van de grondwet, tegen traditionele arbeidersrechten en burgerlijke vrijheden, die de werkende bevolking na de bevrijding van het fascisme heeft kunnen verwerven.

Deze ontwikkeling is in het voordeel van het neonazisme en andere extreem reactionaire krachten. Ze vergroot het gevaar van een politiestaat en andere autoritaire vormen van de monopoliemacht."

Het DKP-programma van 1978 kwam tot de volgende afsluitende beoordeling van de democratie-problematiek: "De tegenstelling tussen de aanspraak van het volk op democratie enerzijds en de aanval van de reactie op de democratische rechten anderzijds - dat is een van de grote conflicten in de kapitalistische maatschappij van de Bondsrepubliek."[21]

De permanente tegenstrijdigheid tussen de democratische rechten van de werkenden en de 'verboden terreinen' die de heersende monopoliebourgeoisie heeft afgebakend om de bestaande kapitalistische eigendoms- en machtsverhoudingen te waarborgen, heeft zich sindsdien alleen maar verscherpt.

Noten (zoals in de Duitse tekst)

[1] N. Lammert. Einleitende Worte zur 15. Bundesversammlung am 18. Mõrz 2012. In http://www.bundestag.de/bundestag/praesidium/reden/2012/002.html
[2] N. Lammert: Am Grundstein der Demokratie, Frankfurter Allgemeine Sonn-tagszeitung, 04.03.2012, S. 12
[3] M. Robespierre. Habt Ihr eine Revolution ohne Revolution gewollt? Reden. Leibzig 1956, S.
[4] ebenda, S. 48
[5] ebenda, S. 156
[6] K. Marx / F. Engels: Forderungen der Kommunistischen Partei in Deutschland, in MEW, Bd. $, S. 464-468
[7] W. Abendroth: Ausgewõhlte Aufsõtze. In VDJ-Forum Sonderheft 1/1986 im Gedenken an Wolfgang Abendroth, Berlin West, S. 106
[8] Karl Marx/Friedrich Engels: Ansprache der Zentralbehörde an den Bund vom Mõrz 1850. In MEW, 7, S. 247
[9] Fritz Naphtali (Hrsg.), Wirtschaftsdemokratie. Ihr Wesen, Weg und Ziel. Berlin, 1928; [Ausg. Bund-Verlag, Köln, 1984]
[10] Vergl: Rudolf Hickel: Politisch gestalteter Kapitalismus: Frankfurter Rundschau v. 17.10.2011; ders.: Zerschlagt die Banken - Zivilisiert die Finanzmõrkte - Eine Streitschrift, 2012; Arbeitsgruppe Alternative Wirtschaftspolitik: "Memorandum 2011". Strategien gegen Schuldenbremse, Exportwahn und Eurochaos bzw. "Memorandum 2012": Europa am Scheideweg - Solidarische Integration oder deutsches Spardiktat; C. Schuhler: Wie friedensfõhig ist der Kapitalismus? In Marxistische Blõtter 1-10, isw report 79: Wirtschaftsdemokratie und Vergesellschaftung (Januar 2010)
[11] W.I. Lenin: der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, in LW 22, S. 241
[12] W.I. Lenin: Der Imperialismus und die Spaltung des Sozialismus, in LW 23, S. 103
[13] W.I. Lenin: der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, in LW 22, S. 292
[14] W.I. Lenin: Resolution über die gegenwärtige Lage. Siebente Gesamtrussische Konferenz der SDAPR (B), in LW 24/302-303
[15] F. Engels: Über die Gewalttheorie. Anhang: Aus der Einleitung von Engels zu Sigismund Borkheims Schrift: "ZUR ERINNERUNG FÜR DIE DEUTSCHEN MORDSPATRIOTEN. 1806/1807", Berlin 1946, S. 87 f.
[16] W. Abendroth: Arbeiterklasse, Staat und Verfassung. Materialien zur Verfassungsgeschichte und Verfassungstheorie der Bundesrepublik. Frankfurt/M. 1975, S. 130 f.)
[17] ebenda, S. 132
[18] Autorenkollektiv unter Leitung von P. Boccara: Der staatsmonopolistische Kapitalismus., Berlin/DDR 1972, S. 69
[19] a.a.O., S. 74
[20] Programm der Deutschen Kommunistischen Partei. Beschlossen vom Mann-heimer Parteitag der DKP, 20.-22.Oktober 1978, S. 18/19
[21] Ebenda; S. 28 f.

Bron: Marxistische Blätter 3-2012, pag. 50-58, vertaling: Louis Wilms.