De Werelddominantiegroep: waarschuwingen vóór 11 september en verkiezingsonregelmatigheden in hun context


NCPN en CJB waren ruim aanwezig tijdens vredesdemonstratie op 18 maart jl. De vredesbeweging zal zich meer moeten gaan richten op de levensgevaarlijke dominantiepolitiek van de VS. (Foto's Manifest)  


 


 

Door Peter Philips, Bridget Thornton en Celeste Vogler

Op dit moment wordt de leidende klasse in de Verenigde Staten gedomineerd door een neoconservatieve groep mensen met een gezamenlijk doel: het wereldwijd handhaven van de Amerikaanse militaire controle. Deze Werelddominantiegroep (WDG) heeft zich in samenwerking met de grote wapenleveranciers ontwikkeld tot een sterke kracht binnen het wereldwijde militaire unilateralisme en de Amerikaanse politieke ontwikkelingen. (deel 1)

Dit onderzoek is een poging om de algemene kenmerken te bepalen van de sleutelspelers die een agenda voor de werelddominantie ondersteunen en om vast te stellen hoe deze groep collectief heeft geprofiteerd van de gebeurtenissen van 11 september 2001 en de onregelmatigheden tijdens de presidentsverkiezingen van 2004. Deze studie onderzoekt hoe in elkaar grijpende publiek-private partnerschappen, inclusief de media, pr-firma's, wapenleveranciers, de politieke elite en regeringsfunctionarissen, gemeenschappelijk een Amerikaanse wereldwijde dominantieagenda ondersteunen. We stellen de traditionele sociologische vragen met betrekking tot wie er wint, wie beslist en wie de activiteiten in het machtigste militair-industriële complex ter wereld vergemakkelijkt.

Er is een lange reeks van sociologische onderzoeken die het bestaan van een dominante heersende klasse in de Verenigde Staten documenteert, een klasse die het beleid en de politieke prioriteiten van het land bepaalt. De Amerikaanse heersende klasse is complex en onderling competitief. Ze handhaaft zichzelf door de onderlinge wisselwerking van families van een hoge maatschappelijke status die dezelfde levensstijl erop nahouden, onderlinge bedrijfsmatige banden hebben, lid zijn van elitaire clubs en naar privé-scholen gaan.(1)

De Amerikaanse heersende klasse is vastbesloten zichzelf in stand te houden,(2) evenals haar invloed op beleidsbepalende instellingen als de National Manufacturing Association, de National Chamber of Commerce, de Business Council, de Business Roundtable, de Conference Board, het American Enterprise Institute, de Council on Foreign Relations en andere groeperingen uit de zakenwereld met invloed op de politiek.(3)

C. Wright Mills beschrijft in 1956 in zijn boek over de machtselite hoe de Tweede Wereldoorlog een machtsdrie-eenheid in de VS vormde die de elites uit de zakenwereld, het leger en regeringskringen verenigde in een gecentraliseerde machtsstructuur die gemotiveerd werd door de belangen van haar klasse en eendrachtig samenwerkte dankzij de contacten en de overeenkomsten in de 'hogere kringen'. Mills beschrijft de machtselite als 'degene die alles beslist wat er te beslissen valt' als het gaat om de echt belangrijke kwesties.(4)

Deze beslissers uit de hogere kringen hielden zich meer bezig met de organisatie van hun onderlinge verhoudingen en met het functioneren van de economie als geheel in plaats van met het behartigen van hun eigen afzonderlijke bedrijfsbelangen.(5)

De politieke elites uit de hogere kringen (higher circle policy elites, HCPE) vormen een segment van de Amerikaanse aristocratie en zijn de voornaamste beslissers in de maatschappij. Ze hebben weliswaar een soort van 'wij-gevoel', maar zijn het over specifieke beleidsplannen en het ondernemen van actie in verschillende sociaal-politieke omstandigheden vaak oneens.(6) Deze onenigheden kunnen agressieve reactionaire antwoorden op sociale bewegingen en burgerlijk ongenoegen in de weg staan, zoals het geval was ten tijde van de arbeidersbeweging in de jaren '30 en de burgerrechtenbeweging in de jaren '60 van de vorige eeuw. Tijdens deze twee periodes domineerden de progressievere elementen van de HCPE het besluitvormingsproces en steunden het aannemen van de National Labor Relations and Social Security Acts in 1935 en de Civil Rights and Economic Opportunities Acts in 1964. Deze onderdelen van de nationale wetgeving werden gezien als concessies aan de heersende sociale bewegingen en het burgerlijk ongenoegen. Ze werden uitgevoerd en er werd geen repressiever beleid opgelegd.

Tijdens periodes van externe bedreigingen door de vijanden van de VS in de Eerste en Tweede Wereldoorlog was de HCPE eensgezinder. Gedurende deze twee periodes waren de conservatievere/reactionairdere elementen van de HCPE in staat zich op de voorgrond te dringen. In de loop van en na de Eerste Wereldoorlog reageerden de VS met repressie op de sociale bewegingen door middel van de Palmer Raids en de aanname van de Espionage Act van 1917 en de Sedition Act van 1918. Na de Tweede Wereldoorlog waren er de aanvallen van McCarthy op progressieven en radicalen, evenals het aannemen van de National Security Act in 1947. Ook werd de antivakbondswet van Taft-Hartley aangenomen; dit alles werd toegestaan en aangemoedigd door de HCPE.

De Koude Oorlog leidde tot een voortdurende wapenwedloop en een versterking van de gezamenlijke belangen van de strijdkrachten en het bedrijfsleven. In 1961 waarschuwde president Eisenhower in een toespraak aan de natie voor deze toenemende machtsconcentratie:

"Onze huidige militaire organisatie staat in geen verhouding tot de organisatie die mijn voorgangers in vredestijd kenden, en zelfs niet tot het aantal soldaten in de Tweede Wereldoorlog of in Korea.

Tot aan het meest recente wereldconflict kenden de Verenigde Staten geen wapenindustrie. Amerikaanse fabrikanten van ploegscharen konden, na de tijd die daarvoor nodig was, op verzoek ook zwaarden maken. Nu kunnen we ons tijdens noodgevallen echter geen improvisaties meer veroorloven. We worden gedwongen een uitgebreide wapenindustrie in het leven te roepen. Ook zijn er nu drieënhalf miljoen mensen direct betrokken bij het defensieapparaat en jaarlijks besteden we aan onze strijdkrachten meer dan het netto inkomen van alle Amerikaanse bedrijven.

Deze combinatie van een gigantische militaire organisatie en een grote wapenindustrie is ongekend in de Amerikaanse geschiedenis. De gehele invloed ervan - op economisch, politieel en zelfs op mentaal gebied - is merkbaar in elke stad, in het kantoor van elke staat en in elk bureau van de federale regering. De noodzaak hiertoe zien wij onder ogen. Toch moeten we de ernstige gevolgen die deze ontwikkeling met zich meebrengt niet veronachtzamen. Ze heeft effect op onze inspanningen, onze hulpbronnen en ons levensonderhoud en daarmee op de structuur van onze samenleving zelf.

Op regeringsniveau moeten we ons hoeden voor beschuldigingen van moedwillige of ongewilde beïnvloeding door het militair-industriële complex. Het gevaar van een rampzalige opkomst van misplaatste macht bestaat en zal voortduren."(7)

De steun van de HCPE voor de voortzetting van de militaire expansie na de Tweede Wereldoorlog was wezenlijk anders dan het geval was na de Eerste Wereldoorlog. In de jaren '20 van de vorige eeuw voelde de HCPE zich ongemakkelijk bij oorlogswinsten en de macht van de wapenindustrie. Na de Tweede Wereldoorlog, waarna de Koude Oorlog, Korea en nog later Vietnam volgden, bleef de HCPE de tot dusver ongekende militaire uitgaven ondersteunen.(8)

De top-100 van de militaire contractanten tijdens de Tweede Wereldoorlog ontving tussen 1939 en 1945 drie miljard dollar, waardoor haar vermogen met 62 procent toenam. De vijf belangrijkste belangengroeperingen, Morgan, Mellon, Rockefeller, Dupont en Cleveland Steel hadden de controle over tweederde van de onderaannemers in de Tweede Wereldoorlog en speelden een sleutelrol in het streven van de HCPE naar een voortzetting van de hoge uitgaven aan het militaire apparaat.(9)

Economische motieven, in combinatie met de vrees die gepaard ging met de Koude Oorlog, zetten de HCPE aan tot een ongeziene bereidheid om hieraan bij te dragen, hetgeen leidde tot een permanent militair-industrieel complex. Van 1952 tot na de ineenstorting van de Sovjet-Unie handhaafden de VS het defensiebudget op 25-40 procent van de totale federale begroting, met uitschieters tijdens de Korea- en de Vietnamoorlog en het presidentschap van Reagan.(10)

Het uiteenvallen van de Sovjet-Unie sloeg de rationele basis weg voor het continueren van de militaire uitgaven op het Koude Oorlog-niveau, en verschillende groepen binnen de HCPE zagen in 1990, terwijl ze de overwinning op het communisme vierden, de mogelijkheid tot beter uitgebalanceerde budgetten en investeringen in vredelievender projecten. In het begin van 1992 riep Edward Kennedy op tot het afromen van het defensiebudget met 210 miljard dollar, uitgesmeerd over enkele jaren en tot het uitgeven van 60 miljard aan wereldwijde gezondheidszorg, sociale woningbouw en de verbetering in de transportsector.(11) In het voorjaar van 1992 bleek echter dat er in Washington wijdverbreide steun was tegen wezenlijke besparingen op defensieuitgaven. In dat jaar kon de Senaat met 50 stemmen tegen en 48 voor niet voorkomen dat Republikeinen en conservatieve Democraten een overheveling van geld van het defensiebudget naar binnenlandse programma's tegenhielden.(12) In 1995 betoogde minister van Defensie Lee Aspin - die tijdens zijn ambtstermijn onder Clinton minimale bezuinigingen op het Pentagon-budget doorvoerde - dat de uitgaven hoog moesten blijven, vooral voor de inlichtingendiensten 'ter bestrijding van het terrorisme en de drugshandel'.(13) Tegen 1999 betreurde men alleen in krantencommentaren nog het schrappen van de plannen om te besparen op het defensiebudget ten gunste van investeringen in niet-militaire projecten.(14)

Op hetzelfde moment waarop progressievere elementen van de HCPE hier nog wel op aandrongen, bepleitte een neoconservatieve groepering om de val van de Sovjet-Unie te beschouwen als een kans om de wereld een Amerikaanse militaire dominantie op te leggen.

De fundamenten van de Global Dominance Group

Paul Wolfowitz, Allan Bloom en Bloom's leerling Richard Perle schrijven het propageren van de neoconservatieve agenda ten volle toe aan Leo Strauss, Albert Wohlstetter en anderen van de Universiteit van Chicago die werkzaam waren in het Committee on Social Thought. 'Adbuster' omschrijft het neoconservatisme als:

"Het geloof dat de democratie, hoe ontsierd ook, het beste verdedigd wordt door een onwetende bevolking die doordrenkt is van nationalisme en religie. Alleen een militant nationalistische natie kan menselijke agressie ontmoedigen. Een dergelijk nationalisme vereist een externe dreiging en als dezeniet gevonden kan worden moet ze worden gecreëerd."(15) (wordt vervolgd)

Noten

  1. G. William Domhoff, Who Rules America? (New York: McGraw Hill, 2006 [5th ed.] en Peter Phillips, A Relative Advantage: Sociology of the San Francisco Bohemian Club, 1994, (http://libweb.sonoma.edu/).
  2. Vroege studies van Charles Beard in 'The Economic Interpretations of the Constitution of the United States' (1929) laten zien dat de economische elites de Amerikaanse grondwet zo formuleerden dat deze hun belangen behartigde. In zijn boek 'Dynamic America' (1933) stelt Henry Klien dat de rijken in de VS een macht bezitten die ongeëvenaard is in de wereld en dat deze gecentreerd is in de bovenste 2% van de bevolking die 60% van het land in handen heeft. In 1937 beschreef Ferdinand Lundberg in 'America's sixty families' het onder elkaar trouwen binnen rijke families die elkaar zo in stand houden en van wie de welvaart onmisbaar is voor de regering. In 1945 stelde C. Wright Mills vast dat negen van de tien vertegenwoordigers van de zakenelite tussen 1750 en 1870 afkomstig was uit rijke gezinnen (American Business Elites, Journal of Economic History, Dec. 1945).
  3. Zie R. Brady, Business as a System of Power, (New York: Columbia University Press, 1943) en Val Burris, Elite Policy Planning Networks in the United States, American Sociological Association paper 1991.
  4. C. Wright Mills, The Power Elite, (New York: Oxford University Press, 1956).
  5. Michael Soref, Social Class and Division of Labor within the Corporate Elite, Sociological Quarterly 17 1976 en Michael Useem, The Social Organization of the American Business Elite and Participation of Corporation Directors in the Governance of American Institutions, American Sociological Review, Vol. 44, (1979). Michael Useem, The Inner Circle (New York: Oxford University Press, 1984).
  6. T. Koenig and R. Gobel, Interlocking Corporate Directorships as a Social network, American Journal of Economics and Sociology, Vol. #40, 1981, Peter Phillips, The 1934-35 Red Threat and The Passage of the National Labor Relations Act, Critical Sociology, Vol. 20 Number 2 (1994).
  7. Public Papers of the Presidents, Military-Industrial Complex Speech, Dwight D. Eisenhower, 1961, p. 1035-1040
  8. Voor inzicht in de anti-militaire sentimenten in de dertiger jaren zie: Smedley D. Butler, Major General U.S. Marines, War is a Racket, (New York: Round Table Press, 1935) en The Washington Arms Inquiry, Current History, November (1934).
  9. Economic Concentration and World War II, A report of the Smaller War Plants Corporation to the Special Committee to Study Problems of American Small Business, US Senate, US Government Printing Office, Washington DC, 1946.
  10. US Office of Management and Budget, Budget of the United States Government, historical Tables, Fiscal Year 1995 (Washington Printing office, 1994), p. 36-43, 82-87.
  11. Michael Putzel, "Battle Joined in Peace Dividend," The Boston Globe, Jan.12, 1992, p. 1.
  12. Eric Pianin, "Peace Dividend Efforts Dealt Blow," Washington Post, March 27, 1992, p. A4.
  13. Sam Meddis, "Peace Dividend is no Guarantee, Aspin Says," USA Today, December 6, 1994.
  14. Margaret Tauxe, "About that Peace Dividend: The Berlin Wall Fell, But a Wall of Denial Stands," Pittsburgh Post Gazette, November 12, 1999, p. A-27.
  15. Guy Caron, "Anatomy of a Neo-Conservative White House," Canadian Dimension, May 1, 2005.